Het is een heerlijke lentedag, een van de weinige dit jaar. De zon schijnt volop, de temperatuur is aangenamer dan hij lang is geweest. Er staat een klein briesje en alles om ons heen staat in bloei.
Mijn kleinzoon M. zit bij me voorop de fiets. Zijn blonde krullen bewegen zachtjes mee in de wind. Af en toe duw ik mijn neus in zijn haar.
M. zit zachtjes – en soms wat minder zacht – met zijn lieve stemmetje in zichzelf te babbelen in zijn eigen taaltje. Soms verandert het babbelen in zingen. Ik herken de liedjes: ‘Helikopter, helikopter’. Of: ‘Op een grote paddenstoel’. Dan zing ik een paar regels mee. Tot hij weer een auto ziet. Auto’s, vrachtauto’s, tractoren en graafmachines hebben zijn grote belangstelling. “Auto rijdt!” roept hij enthousiast.
Ik heb hem opgehaald van zijn schooltje en brengt hem naar huis. Een ritje van een klein halfuur. Samen rijden we door onze stad, die zich vandaag op haar mooist laat zien. Het kan me niet lang genoeg duren. Maar daar is zijn eigen huis al, zijn moeder staat in de deuropening. “Dag opa, dááág!”
Mijn kleinzoon – zo onwetend nog, zo vrolijk en enthousiast over alles, zo lief en onschuldig – en ik samen op de fiets. De zon, de wind, de bloemen, de vogels: voor mij is dat de definitie van geluk. Oh, kon het maar altijd zo blijven.